Als ik later groot ben – Deel 1
‘Misschien moeten we haar een verhaaltje vertellen?’
‘Doe normaal, mam. Dat werkt toch niet.’
‘Er was eens… een prinses.’
‘Oh, asjeblieft…’
‘En die prinses, die woonde in een kasteel.’
‘Ik weet niet wat ik met jou aan moet…’
‘Oh god, het werkt. Het werkt écht.’
‘Mam, doe normaal, natuurlijk werkt dit niet.’
‘Het werkt wél. Kijk dan. Ik ben briljant. Simpelweg briljant.’
‘Misschien moet je even gaan rusten, Mam. Je gaat dingen zien die er niet zijn.’
‘Kijk dan, haar mond beweegt een beetje!’ De vrouwenstem klinkt een beetje rauw, alsof ze net veertien pakjes sigaretten achter elkaar heeft opgerookt.
‘Ik zie helemaal niets bewegen.’ De lage mannenstem klinkt rustig en duidelijk tegelijk.
Wie heeft er in hemelsnaam het lef om mij wakker te maken. Wie?
‘Ohhhhhhh, echt wel. Kijk maar, ze probeert haar ogen open te doen!’ hoor ik de vrouwenstem weer.
Heel voorzichtig open ik mijn ogen, maar het felle licht zorgt ervoor dat ik ze vrijwel direct weer dicht knijp. Wie heeft mijn gordijnen opengedaan?
‘Verrek, je hebt gelijk!’ De mannenstem klinkt ineens niet meer zo rustig, maar een stuk opgewekter.
‘Jasmijn, kun je mij horen?’
Ja, natuurlijk kan ik je horen! Je staat in mijn slaapkamer te tetteren. Pleur op!
Ik open nogmaals langzaam mijn ogen en geef ze even de tijd om te wennen aan het felle licht. Recht voor mijn gezicht zie ik een vrouw, die me met grote, lichtgrijze ogen aankijkt. Onder haar ogen zijn duidelijke wallen zichtbaar en de combinatie met haar lijkbleke huid, zorgt ervoor dat de vermoeidheid duidelijk van haar gezicht af te lezen is. Haar grijze, steile haren hangen in korte piekjes op haar voorhoofd, waar meerdere rimpels zichtbaar zijn.
Ze kijkt bezorgd, vriendelijk en enthousiast tegelijk.
‘Ze heeft haar ogen open,’ zegt ze. De verbazing is duidelijk hoorbaar in haar stem.
‘Ga eens aan de kant,’ hoor ik de man zeggen.
De vrouw verdwijnt uit mijn gezichtsveld en dan komt er, een stukje verder, een man in beeld.
Twee donkerbruine ogen, vergezeld door volle, wilde en donkere wenkbrauwen, staren me indringend aan. Hij heeft een duidelijke kaaklijn en een spitse neus. Zijn lippen zijn vol en de rozige kleur ervan komt, in zijn zongebruinde gezicht, mooi tot zijn recht. Hij draagt een wit, netjes gestreken overhemd en blijft me maar aanstaren. Hij is best een knappe man om te zien, als je van een tikkeltje kak houdt dan.
‘Kan je mij horen?’ vraagt hij nogmaals.
‘Eh… Ja, ik kan je horen.’ Ik schrik als ik mijn eigen stem hoor. Ik klink alsof ik in één avond tien flessen wijn heb leeggedronken en ik schraap even mijn keel, om de schorheid weg te krijgen.
‘Wat doen jullie hier?’ vraag ik vervolgens.
De vrouw komt weer in beeld en ik zie een glimlach op haar gezicht verschijnen.
‘Wat wij hier doen? Lieverd, we zijn zó bezorgd geweest!’
Lieverd? Bezorgd? Om mij? Waarom in hemelsnaam? Wie zijn deze mensen?
Dan ineens valt het me op dat ik niet onder mijn eigen roze dekbed lig. Ik zie niet mijn honderden foto’s aan de muur en ik zie niet mijn mosgroene muur op de achtergrond.
In plaats daarvan zie ik saaie, witte muren, wat kastjes met een wastafel in het midden en een spierwit, dodelijk saai dekbedovertrek.
Ik vlieg overeind. Het dringt ineens tot me door wat hier gaande is. Ik ben ontvoerd. Ontvoerd door twee mensen die er, tot mijn verbazing, doodnormaal uitzien. Dat is vast onderdeel van hun dekmantel, dat kan niet anders.
Net als ik het keihard op een gillen wil zetten, begint de man te praten. Wederom op de rustige toon die ik net ook gehoord heb.
‘Jasmijn, heb je ergens pijn?’ Waarom klinkt zijn stem zo vriendelijk? Ontvoerders zijn toch altijd gemeen?
‘Ik ga gillen als je me nu niet vrijlaat!’ roep ik, terwijl paniek langzaam de meester van mijn lichaam wordt. ‘Echt hoor, ik ga gillen!’
‘Vrijlaat?’ zegt de vrouwenstem. ‘Lieverd, je kan hier écht nog niet weg hoor!’
‘Natuurlijk wel! Laat. Me. Gaan.’ Mijn stem klinkt steeds harder en met veel bombarie trek ik het dekbed van me af.
En dan ineens word ik overvallen door een intens duizelig gevoel. De kamer draait, de mensen in mijn kamer draaien en mijn lichaam begint te trillen. Ik heb geen keuze en laat mijn hoofd weer in het kussen zakken, niet in staat om me te bewegen. Hebben ze me gedrogeerd?
‘Wie zijn jullie?’ vraag ik, terwijl de vrouw zachtjes over mijn voorhoofd strijkt en een sussend geluid maakt. Ik heb de kracht niet om haar hand weg te duwen.
Ik zie twee paar ogen ongeveer vier keer zo groot worden en ze wisselen een blik met elkaar uit.
‘Lieverd, kan je ons zien?’ vraagt de vrouw zachtjes.
Duh.
‘Ja,’ zeg ik, eveneens zachtjes en wat afwachtend.
‘Jasmijn, ik ben het. Jannie, je schoonmoeder. En dit is je man… kijk… kijk maar goed. Het is Sebastiaan.’
Die lui zijn écht niet goed snik. Mijn man? Mijn schoonmoeder?
‘Jullie zijn niet goed wijs. Jij bent mijn schoonmoeder niet enne… hij daar,’ ik wijs naar de donkerharige man, ‘is zeker mijn man niet.’
Ik zou het heus wel weten als ik getrouwd was, kom nou!
De man, Sebastiaan blijkbaar, kijkt me onderzoekend aan, voordat hij op rustige toon zegt: ‘Natuurlijk ben ik dat wel.’
Dan vist hij een bruine portemonnee uit zijn broekzak, haalt er een foto uit en houdt deze voor mijn gezicht.
Op de foto staan hij en -hoe bizar ook- ikzelf. Ik draag een witte, strakke, jurk en mijn donkerbruine haren zijn veel langer dan ze daadwerkelijk zijn en belachelijk glanzend. Ik draag geen sluier. Het is een foto van een bruidspaar, waar ik de bruid ben. Huh?
Ik pak de foto van hem aan en kijk er met grote ogen naar, ik zie echt mijn eigen, stralende gezicht.
En dan ineens snap ik het. Ik heb een tweelingzus ergens rondlopen. Dat moet. Ik heb een tweelingzus en ze hebben ons stiekem verwisseld, als een soort van experiment.
Ik bedoel, hállo. Alsof ik ooit een strakke jurk zou dragen op mijn bruiloft. Het is van kleins af aan al mijn droom om in een enorme prinsessenjurk te trouwen, met een gigantisch wijd uitlopende rok en een sluier waar je ú tegen zegt. Er is no way in hell dat ik dit ben. Absoluut niet. Dat is onmogelijk. Simpelweg onmogelijk.
Het tweelingzus verhaal klinkt vele malen logischer. Yep.
‘Jasmijn,’ begint Sebastiaan. ‘Kun je je iets herinneren?’
Ik haal mijn schouders op. Die arme man, het zal voor hem ook nogal wat zijn, dat hij bij de verkeerde vrouw in de kamer staat. Wél iemand die sprekend op zijn eigen vrouw lijkt, dat moet ik hem nageven. Ik bedoel, de gelijkenissen zijn overduidelijk en vrij specifiek aanwezig… maar ik ben het niet. Sorry.
Ik kijk nog een keer naar de foto en als een soort bevestiging voor mijzelf, zoeken mijn ogen de lippen van de vrouw. Ik heb namelijk een vrij herkenbaar litteken boven mijn rechterlip. In de vorm van een X. Het verhaal erachter is best grappig. Mijn vader heeft mij vroeger, tijdens het vissen, een keer per ongeluk -letterlijk- aan de haak geslagen. De haak ging dwars door mijn lip heen en het bloedde als een rund. We zaten midden op het water en ik wilde niet naar de dokter, dus het is nooit fatsoenlijk gehecht.
En dan, terwijl ik naar de foto staar… spant mijn borstkas samen en stopt mijn ademhaling een paar seconden.
Ze heeft hetzelfde litteken. De vrouw op de foto heeft exact mijn unieke litteken. Op precies dezelfde plek als ik.
Wat…? Hoe…? Ben ik dit?
‘Ik ga een dokter roepen,’ zegt Sebastiaan, terwijl hij naar mijn verbouwereerde gezicht kijkt. ‘Nu.’
Een uurtje later zit ik met open mond en met grote ogen de dokter aan te gapen. Zijn woorden dreunen na in mijn hoofd en ik doe mijn best om rustig te blijven.
‘Geheugenverlies… Waarschijnlijk van tijdelijke aard… Geen idee hoe lang dit gaat duren… Stimuleren met foto’s…’
Ze zijn hier allemaal knettergek. Compleet van de pot gerukt.
‘Waar zijn mijn ouders?’ vraag ik zachtjes.
Het blijft eventjes stil.
‘Je moeder is in Australië, Jasmijn.’
In Australië? Ja, dat zal. Alsof mijn moeder óóit buiten de grenzen van Nederland zou komen. Laat staan dat ze in een vliegtuig stapt om helemaal naar de andere kant van de wereld te vliegen. Dat is onmogelijk, simpelweg onmogelijk.
Er is hier écht iets heel raars aan de hand.
‘Jasmijn,’ de dokter met de witte haren, waar her en der wat kleine krulletjes zichtbaar in zijn, kijkt me vanachter een rond, goudkleurig brilletje bloedserieus aan. ‘Ik denk dat je geheugenverlies tijdelijk is. Kan je me vertellen wat je laatste herinnering is?’
Ik denk terug aan gisteravond. De avond dat mijn beste vriendin, Noor, een feestje gaf. Dat we straalbezopen, hard lachend, dansend en gierend van de pret over straat liepen en dat Jarno, mijn beste vriend sinds de kleuterklas, achter ons aan liep, om ervoor te waken dat ons niets ergs zou overkomen.
‘Het feestje van Noor gisteravond,’ zeg ik. ‘Bij haar thuis, ze was gisteren jarig.’
De dokter knikt en ik zie aan de rimpel op zijn voorhoofd dat hij aan het nadenken is. ‘Kan je mij vertellen welke dag het is?’
‘Zondag.’
‘En hoeveel vingers steek ik op?’ vraagt hij, terwijl hij drie vingers omhoog houdt.
Sjezus, ik ben niet achterlijk.
‘Drie,’ mompel ik, lichtelijk geïrriteerd.
‘En Jasmijn, waar woon je?’
‘Ik woon nog bij mijn ouders,’ antwoord ik. ‘En mijn moeder kan niet in Australië zijn, ze is doodsbang om te vliegen, dus dat is simpelweg onmogelijk.’
Ik moet deze dokter laten weten dat er hier iets niet klopt. Dat er hier iets goed mis is. Dat deze mensen mij hebben ontvoerd óf me verwarren met een ander en dat ik niet ben wie zij zeggen dat ik ben. Ongeacht het litteken.
‘En welk jaar is het?’ vraagt hij dan, terwijl hij me onderzoekend aankijkt.
Ik kijk hem wederom geïrriteerd aan, terwijl ik zie dat de man en de vrouw die ik niet ken, hun adem eventjes inhouden, wachtend op mijn antwoord.
‘Het is 2003. Ik ben achttien.’
Ik zie dat Jannie iets achterover deinst en dat Sebastiaans ogen steeds een beetje groter worden.
De dokter knikt weer en ik zie dat hij zijn wenkbrauwen fronst. Zijn haren dansen een beetje door de bewegingen in zijn gezicht.
‘Jasmijn, luister. Dit gaat als een gigantische schok voor je komen, maar ik moet het je toch vertellen. Het is geen 2003.’
Natuurlijk is het 2003. Doe normaal.
‘Het is 2019,’ zegt hij voorzichtig.
Ha. De grapjas. Doe normaal, man. 2019. Dat zou betekenen dat ik… hoe oud zou mij dat maken? 33? 34?
Ik begin hardop te lachen. Dit is te bizar voor woorden en ik wacht totdat de drie mensen in mijn kamer met me meelachen. Ik wacht totdat ze zeggen dat dit één grote grap is. Dit moet een grap zijn, dit kan niet waar zijn.
Maar als ik merk dat er niemand met me meelacht, als ik de verbouwereerde uitdrukking van Jannie en Sebastiaan zie, dan vergaat het lachen me al snel.
Sebastiaan draait zich om en pakt iets van het kastje achter hem. Het is een krant en hij geeft hem aan mij.
‘Nederland wint voor het eerst in jaren Songfestival.’ De grote letters prijken op de voorkant van de krant.
Ja hoor, dat zal. Mijn ogen vliegen naar de bovenkant van de krant. Naar het jaartal. 2019. Het staat er echt. Het is echt waar.
Mijn ademhaling wordt sneller en ik haal diep adem.
Dan kijk ik naar Sebastiaan. Zijn wenkbrauwen lijken nog groter en nog voller.
‘En jij en ik zijn getrouwd?’ vraag ik zachtjes.
Hij knikt voorzichtig. ‘We zijn nu twee jaar getrouwd, Jasmijn.’
‘En jij bent mijn… mijn schoonmoeder?’ vraag ik, terwijl ik mijn hoofd naar Jannie draai.
‘Dat klopt,’ zegt ze zachtjes.
Dan haalt Sebastiaan nog een foto uit zijn portemonnee en hij geeft hem aan mij. ‘En weet je wie dit is?’
Ik zie een prachtig, klein meisje. Haar donkerbruine, steile haren omlijsten haar hartvormige gezicht en haar grote, donkerbruine ogen met enorm lange wimpers, lijken recht in mijn ziel te kijken. Haar rozige lippen verraden een voorzichtige glimlach. Haar uitstraling is extreem rustig en vooral ongelooflijk zacht. Ik schat het meisje een jaar of vier.
Ik kijk Sebastiaan aan. ‘Is dat je dochter?’ vraag ik. Ze lijkt wat op hem.
‘Dit is ónze dochter, Jasmijn. Dit is Zoë.’